Anzeige. Gutenberg Edition 16. Alle Werke aus dem Projekt Gutenberg-DE. Mit zusätzlichen E-Books. Eine einmalige Bibliothek. +++ Information und Bestellung in unserem Shop +++
(Holländisch)
Flauw flikkert het lampje in de visschershut;
Oud Moedertje zit bij het vuur en dut.
schlummert
Als donkere schimmen, hand in hand,
Schuifelen schaduwen langs den wand.
Droef zingen de golven
Wogen een wiegelied
Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet.
verlor
Droef zingen de golven hun doodenlied,
Oud Moedertje sluimert en hoort het niet.
Blij komt haar jeugd in een droom weerom:
Weer voelt zij den kus van haar bruidegom.
Weer luistren zij beiden naar't lied der zee:
Weer zingt in hun ziel
Seele de liefde mee.
auch
Weer zwerven zij zalig hand in hand;
Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand.
Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd
En zij siddert en glimlacht van stille vreugd.
Wie klopt aan de deur? – Een blonde knaap
Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap.
– »Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoonen droom?«
– »Oud Moedertje, ik kom ...« En hij hapert van schroom.
Flauw flikkert het lampje en met luttel licht
Beschijnt het des jongelings aangezicht.
– »Oud Moedertje, uw kleinzoon ...« – »Wat will die traan?
Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?«
– »Ach! tegen den storm is geen man bestand.
Zoo menig lijk is gespoeld aan land.
Uw kind is dood en zijn boot vergaan:
Bleek ligt de knaap in het licht der maan.«
Roerloos stond zij een wijle daar,
Alsof zij zelve gestorven waar.
Toen greep zij de hand van den visschersmaat,
Krampachtig als een die verzinken gaat.
En ze liet hem niet los en hij ging gedwee,
Als sleurde den willooze een wervelwind mee.
Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos,
Waar hij lag als een witte waterroos.
Daar stortte zij neer met een doffe klach
En streelde zijn druipende lokken zacht.
En stenend: – »Kind, hoe vind ik u hier?«
Streek ze uit zijn haren het klevend wier.
Tang
En sloot zijn oogen en kuste lang
Zijn paarsen
bläulich mond en zijn witte wang.
– »Mijn kind, wat ligt ge zoo ijzig stil?
Uw adem is weg en uw hart staat stil!
O God! en 't was al wat ik over had,
Waarvoor ik u morgen en avond bad!
't Was de eenige zoon van mijn eenig kind!
Hoe waart gij mij arme zoo kwaad gezind?«
Heen was de fisschersknaap gegaan,
Maar de golven hoorden haar klagend aan.
Wild fladderden meeuwen om haar heen
En zij bleef met het lijk van haar kind alleen.
Lang lag zij geknield bij den dooden knaap
En zong als wiegde ze een kindje in slaap:
– »Mijn man en mijn zoon – God geve hun vree! –
Zijn beiden vergaan in den schoot der zee.
En had zij dan nog niet genoeg aan die twee?
Ook mijn laatsten lieveling nam de zee.«
En zij richtte zich op, met vervloekend gebaar.
Wild floot de wind door haar witte haar.
– »Ontnaamt gij mij allen, o booze zee!
Neem mij dan ok in uw golven mee!«
Droef zingen de golven een wiegelied
Voor wie daar in de baren het leven liet.
Helene Swarth